Ik lig uitgeteld op bed, na een lange, enerverende werkweek. Mijn ogen voelen zwaar, ik wil het hele weekend slapen.
Dan voel ik haar hand langs mijn been. Het matras zakt in onder haar gewicht als ze op de rand van het bed gaat zitten. Ze legt haar hand op mijn borst en buigt over me heen. Ik voel de warmte van haar gezicht en ruik haar parfum als ze niemendalletjes in mijn oor fluistert. Mijn hart maakt een vreugdesprongetje. De energie die ze uitstraalt verkwikt, mijn vermoeidheid maakt plaats voor verlangen. Ik voel weer dat ik leef. Ik sla mijn armen om haar heen, ze rolt over me naar de lege plek. Ik begraaf mijn gezicht in haar haar.
Ik word wakker naast een onbeslapen plek. Ik pak mijn telefoon: het is zaterdagmiddag, vier uur. Ik hijs me in mijn kamerjas en slippers en zit even later met mijn koffie en croissant aan de eettafel, zoals ik al duizend keer deed.
Haar urn staat al acht jaar op dezelfde plek en ik mis haar nog elke dag, maar ik ben doodongelukkig omdat ze mij niet los kan laten.