Mijn bijdrage aan de Editio Debutantenschrijfwedstrijd 2017-2018.
“Hebben ze jou niet verteld dat het gevaarlijk is om te appen tijdens het oversteken?” zei Albert terwijl hij met zijn collega en een dertigtal voetgangers de drukke uitvalsweg overstak.
Edwin keek even op van zijn telefoon om te kijken of hij nog in de goede richting liep. “Ik heb toch nog niemand omver gelopen?”
Plotseling stopte hij.
“Hebben ze jou niet verteld dat het gevaarlijk is om midden op straat stil te staan?” zei Albert.
Edwin sloeg tegen zijn voorhoofd. “Ik ben vergeten de resultaten van de Brugman-account op de mail te zetten. Die moeten ze morgenochtend om acht uur hebben.”
“En nu?” Albert bleef naast hem staan. Geïrriteerde voetgangers werkten zich langs hen.
“Ik ga nog even terug. Het kantoor is nog wel een half uurtje open.” Edwin verdween in de tegemoetkomende stroom voetgangers.
Albert vervolgde zijn weg. Toen klonk het piepen van banden op asfalt, gevolgd door een doffe klap. Geschrokken keek hij om en zag hoe een menigte zich begon te verzamelen rond de plaats van het ongeval. Tumult ontstond rond de onthutste bestuurder die zijn auto uit kwam. Beschuldigingen en constateringen vlogen over en weer.
“Het licht stond nota bene op rood.”
“Die auto kwam uit het niets. En hij reed veel te hard.”
“Hoe is het met hem?”
“Volgens mij is hij bewusteloos. Of dood. Zo’n klap kan toch niemand overleven?”
De schrik sloeg Albert om het hart. Het besef dat zijn collega en vriend voortijdig uit het leven was weggerukt benam hem de adem. En toen hij aan de overkant van de straat, voorbij de menigte, Edwins rossige krullen zag, voelde hij een misplaatste opluchting; zijn vriend was ongedeerd, maar er was onder zijn neus wel iemand anders het slachtoffer geworden van een aanrijding. Zijn gedachten gingen alle kanten op. Wat nu als hij zelf op dat moment op die plaats was geweest? Dat híj nu zwaar gewond op het asfalt lag? Of erger…
Hij moest naar huis, bijkomen van de schrik. Hij moest Marry geruststellen dat hij ongedeerd was. Zichzelf geruststellen. Hier kon hij toch niets betekenen, hij zou alleen maar in de weg lopen. En hij voelde zich niet goed. Het hele voorval had hem zo aangegrepen dat hij er duizelig van was.
Thuisgekomen liet hij zijn tas in de gang vallen en schuifelde de kamer in, waar hij zich, met zijn jas nog aan, op de bank liet zakken. Hij keek op de klok. Marry zou zo thuiskomen, ze was met Janine op stap geweest.
Albert wist niet meer hoelang hij had zitten piekeren, toen hij werd opgeschrikt door de bel.
Op dat moment kwam Marry via de achterdeur de keuken binnen. “Ik doe wel open,” riep ze het huis in.
Ze opende de deur en hij hoorde Edwins stem. Even was het stil, maar toen Marry in een onbedaarlijk, hartverscheurend snikken uitbarstte, drong de afschuwelijke waarheid tot Albert door. Veel tijd om het onvermijdelijke te accepteren kreeg hij niet; terwijl hij werd overspoeld door gevoelens van sereniteit en berusting verschenen ze om hem heen: oom Bert, die twaalf jaar geleden was gestorven, zijn oudere broer Evert, die aan een slopende ziekte bezweek toen Albert zeven was, en zelfs zijn opa en oma, die al zo lang dood waren dat hij bijna vergeten was hoe ze er uit zagen.
Terwijl ze hem verwelkomden met hun liefdevolle energie en geruststelden met het vertrouwde gevoel van hun aanwezigheid, begon hij zijn grip te verliezen op de wereld die hij eigenlijk al verlaten had.
Alleen zijn liefde voor Marry stond een volledige transitie in de weg; hij kon haar niet zomaar in de steek laten. Maar hij had haar wereld al verlaten, er was geen weg terug. Ze was sterk genoeg om er mee te leren leven en wanneer ook haar tijd gekomen was, zou hij haar terugzien. Dan kon hij haar verwelkomen, geruststellen en omringen met de oneindige liefde die hij nu voelde.