De ochtendzon schijnt tussen de vitrage door op de ontbijttafel. Zij staart de tuin van het verzorgingstehuis in.
Hij staart naar haar, terwijl hij met onvaste hand zijn beschuitje naar zijn mond brengt. “Ik zal nooit vergeten hoe nerveus ik was toen ik je thuis bracht na ons eerste afspraakje.”
“Wat waren we jong en onzeker,” mijmert ze gelukzalig mee.
“Ik wist niet of ik je ging kussen. Of ik het durfde. Of jij het durfde.” Hij neemt een bescheiden hap van zijn beschuitje.
“Ik zal nooit onze nacht vergeten in die houthakkershut in Zweden. Wat was het daar koud.” Haar blauwgrijze ogen beginnen te glinsteren.
“Maar niet bij de open haard.” Hij glimlacht ondeugend. “Goedkope wijn en kaas van het winkeltje in het dorp met die onuitsprekelijke naam. Maar…” vervolgt hij op fluistertoon, “ik was met de mooiste vrouw van de wereld, naakt, bij het schijnsel van een flakkerende open haard. Een van de mooiste momenten van mijn lange leven.”
Er verschijnt een blos op haar oude wangen.
Tot ver na de koffie halen ze herinneringen op aan hun leven, hun avonturen. De eetzaal is al leeg, het personeel begint tafels af te ruimen.
Ze buigt voorover en legt haar knokige handen op de zijne. “Ik wil in mijn volgende leven ook bij je zijn, Bert.”
“Ik wil in al mijn volgende levens bij je zijn, Anna.”
“Sorry dat ik stoor,” zegt het meisje van de catering, “maar ik moet uw tafel afruimen.”
“Dat geeft niet, schat,” zegt Anna en even later schuifelt ze arm in arm met Bert de eetzaal uit.
De volgende morgen worden Bert en Anna in bed gevonden, in een verstilde omhelzing. Op het nachtkastje liggen, naast een half glas water, twee lege medicijnpotjes en enkele pillen.