Diersoort

(met dank aan Marion Reeuwijk-Remmerswaal)

Honderd jaar geleden bevolkten anderhalf miljard mensen de aarde. Nu drommen maar liefst bijna acht miljard mensen samen op deze wereld. Toch zijn er plaatsen op onze planeet waar geen mens ooit is geweest, wildernissen die onondekte geheimen huisvesten.
En af en toe geeft Moeder Aarde een van die geheimen prijs…

Mijn zwager kende mijn fascinatie voor het ongewone en had me overgehaald om in zijn dierenwinkel in Ommoord naar ‘iets nieuws’ te komen kijken. Hij had mijn nieuwsgierigheid gewekt, al verwachtte ik nauwelijks meer te zien dan een uitzonderlijke leguanensoort.
“Weet je dat er nog geregeld nieuwe diersoorten worden ontdekt?” zei hij op erudiete toon, terwijl hij me meenam naar achteren. “Deze is hier in de haven gevonden, aan boord van een vrachtschip uit Guatemala.”
In de schaars verlichte ruimte – “Hij wordt agressief van veel licht” – bogen we ons over een groot terrarium. Een scherpe, zure lucht vulde mijn neus. Wat tussen de decoratieve stukken boomschors en houtkrullen verscholen zat, was iets dat ik nog niet eerder in een dierentuin, natuurdocumentaire of zelfs horrorfilm had gezien. Flarden licht die in de ruimte doordrongen boden me slechts ten dele zicht op de speling van Moeder Natuur; de geheimzinnigheid waarmee mijn zwager mij probeerde op te zadelen was een feit.
Het was zo groot als een marter, maar gespierder. Het grootste deel van het lichaam was bedekt met iets dat het midden hield tussen schubben en veren, met hier en daar een stuk chitinepantser, als van een schaaldier. Toen mijn ogen begonnen te wennen aan het bijna-donker zag ik hoe een paar kille, gitzwarte kraalogen me aanstaarden.
Plotseling haalde het fel naar me uit; het wilde me bijten. Normaal gesproken zou ik dit hebben afgedaan als een instinctieve reflex uit zelfverdediging of misschien zelfs territoriumdrift, maar dit voelde als een gerichte aanval, een daad van intense haat.
“’Hij wordt agressief van veel licht’?” reageerde ik verbaasd. “Laat dan alsjeblieft het licht uit.”
“Een venijnig kreng, hè?” Mijn zwager legde een zwaar rooster op het terrarium. Zijn fascinatie grensde aan het ongezonde.
“Wat is het voor iets?” dacht ik hardop.
“Volgens de scheepsbemanning noemt de plaatselijke bevolking het ‘Pequeño Diablo’, kleine duivel.”
“Hoezo? Bestaat er geen Spaans woord voor ‘venijnig kreng’?”
“Wees blij dat ie niet groter is.”
“Ik moet er niet aan denken.” Ik zakte door mijn knieën in een morbide hoop het beest beter te kunnen bekijken. Zelfs met een halve centimeter dik glas ertussen beangstigde het me. Het monster volgde mijn blik, alsof er intelligentie achter die donkere ogen zat. Het ontblootte zijn scherpe, groengele tanden als in een grimas. Het bespotte me.
Als ik niet beter wist zou ik denken dat het ergens anders vandaan kwam. Dit was geen schepping van Moeder Natuur, het was een fout in de evolutie. Het was geconcentreerd kwaad.
Ik zag het niet aankomen: toen ik me oprichtte kromde het zijn rug, stootte een hoog krijsend geluid uit en schoot een stekel onder zijn rugpantser vandaan, die, niet gehinderd door het grofmazige rooster, in mijn onderarm bleef hangen.
“Hij houdt van je,” zei mijn zwager.
“Ja, lach jij maar.” Ik trok de stekel uit mijn arm. “Straks heb ik hondsdolheid, of een of andere onbekende tropische ziekte.”
“Ja hoor,” schampte hij. “Waarom niet een virus dat de halve westerse wereld uitroeit?”
Met zijn laconieke opmerkingen kon mijn zwager dingen relativeren als geen ander. Maar hij had gelijk: mijn reactie was simpelweg het gevolg van een traumatische gebeurtenis.
“Ik heb morgen toch een afspraak met de dokter,” bond ik in. “Ik vraag hem wel om een tetanusprik.”

Ik heb vaster geslapen dan ooit tevoren. Ik word wakker met een bonkende hoofdpijn en een gortdroge mond. Op mijn kussen liggen dikke plukken haar; ik voel op mijn hoofd de hiaten. Een brandend, jeukend gevoel kruipt onder mijn huid, ook op plekken waar ik niet bij kan.
Ik stink vreselijk uit mijn mond, erger dan na een avond shoarma met teveel knoflooksaus. De smaak is zo mogelijk nog erger. Ik verslik me ergens bijna in maar hoest het godzijdank meteen weer uit. In mijn hand ligt een tand. Ik verwacht een bloedend gat waar deze zat, maar ik voel een scherpe punt. Maandenlang ergerde ik me aan het zwakke badkamerlicht, maar was te lui om een sterkere lamp te monteren. Nu doet het licht zeer aan mijn ogen, irriteert me mateloos. Een scherpe, zure lucht vult mijn neus.
Er worden nog geregeld nieuwe diersoorten ontdekt, is de laatste bewuste gedachte die door me heen gaat, terwijl het monster in de spiegel me aanstaart.

Advertentie