Ik sta met mijn rug tegen de muur, mijn handen bijeengebonden op mijn rug. Touw snijdt in mijn polsen, maar dat deert me niet. Ik heb hevigere pijnen gekend. De klinkers aan mijn voeten zien rood van geronnen bloed van geëxecuteerden die mij voorgingen. Voor me staan vijf mannen in militair uniform, hun musket in de aanslag.
De vuile, bebloede vodden die aan mijn lijf hangen staan in schril contrast met het imposante kuras dat ik ooit droeg. Mijn leven stond in dienst van de keizer, ik genoot aanzien van al mijn dorpsgenoten en de loyaliteit van mijn mede-samoerai vergezelde mij tot op het slagveld. Discipline was mijn levenswijze, pijn was mijn metgezel.
Zelfs met mijn Wakizashi, mijn bijzwaard, zou ik deze vijf stumpers van het leven kunnen beroven voor ze wisten wat hen overkwam. Maar dat is niet mijn rol in dit leven.
Ik ben vogelvrij verklaard door hen die mij terecht stellen, om als voorbeeld te dienen voor het gepeupel. Ik heb mij gevangen laten nemen opdat mijn kameraden vogelvrij kunnen blijven en hun strijd tegen het onrecht kunnen blijven voeren.
Als piloot in Afrika heb ik in een ander leven volop van mijn vrijheid mogen genieten, dus een paar weken in een vochtige kerker was nauwelijks een beproeving. Ik voel geen angst want ik weet dat de bevrijding nabij is. Als straks het verlossende ‘Feu!’ over de binnenplaats galmt, zal ik dood zijn voor het lawaai van de vuurwapens mijn oren bereikt. En de pijn zal snel plaats maken voor de vertrouwde toestand van gewichtsloosheid, de warmte en gedempte geluiden van de baarmoeder. Ik heb het eerder meegemaakt.
Er is slechts één onzekerheid die me teistert: welke beproevingen moet ik nog doorstaan en hoeveel levens moet ik nog leiden voor ik er klaar voor ben? Klaar voor mijn laatste leven als Cicerone, gids voor anderen.