Toen ik klein was, was oom Bert mijn held. Hij was nooit chagrijnig, altijd in voor een grapje. We waren kameraden in zotheid. Hij wist me altijd op te vrolijken, hoe rot ik me ook voelde.
Toen ik ouder werd, begon zijn voetstuk af te brokkelen. Ik begon me zelfs te ergeren aan zijn onverwoestbaar humoristische inslag. Niemand kon helemaal zonder zorgen zijn zoals oom Bert de wereld dat deed geloven. Ik begon zijn permanent kolderieke houding te zien als een façade waarachter hij zich verschool; hij durfde nooit zichzelf te zijn. Ik voelde me bedrogen omdat hij anderen – maar vooral mij – altijd buitengesloten had gehouden van zijn ware ik.
Na zijn dood vertelde mijn moeder de waarheid. Hoe haar broer als jochie in de oorlog door Duitsers was aangerand en hoe hij dit had weggestopt; vanaf dat moment was humor zijn wapen tegen het kwaad geworden. Hoe hij weigerde te scheiden van tante Trees, ondanks dat ze hem jarenlang kleineerde, geestelijk mishandelde. En zelfs aan het eind van zijn leven weigerde hij zijn levenslicht te laten dimmen door de kanker die hem te pakken had gekregen.
“Hij genoot zichtbaar van jullie momenten samen,” zei mijn moeder. “Dat was een van de dingen die hem op de been hielden.”
Mijn geloof in oom Bert is in ere hersteld. Zijn voetstuk is groter, mooier en onverwoestbaarder dan ooit tevoren.