Het laatste avontuur

“Wassen jullie je handen voor het eten, jongens?” riep Rianne vanuit de keuken, terwijl Edwin de voordeur opentrok.
“Dag meneer de Gier,” zei de man die voor hem stond.
“Jezus.”
“Bijna goed. Ik ben het, Roel.” Hij spreidde theatraal zijn armen.
Edwin riep de gang in. “Hé Rian, raadt eens wie er op de stoep staat. Mijn broertje.”
“Wat leuk!” klonk het vanuit de keuken. “Hij blijft toch wel eten? Ik heb toch weer teveel gemaakt.”
“Je vindt het toch niet erg dat ik op eerste kerstdag onaangekondigd voor je neus sta?” zei Roel.
“Natuurlijk niet, man. Kom binnen.”
Ze liepen de woonkamer in. “Hé jongens, kijk eens wat ik op straat gevonden heb.”
“Oom Roel!” Remco en Fleur sprongen op en verwelkomden hem met een dikke knuffel.

Met zijn zilver-met-paarse versiering schitterde de blauwspar op een prominente plaats in de woonkamer en de geur van zijn groen vermengde zich met het aroma van wildbraad, stoofperen en andere kleurige gerechten die de kersttafel sierden. De kinderen hingen aan Roels lippen terwijl hij verhaalde over de landen waar hij als freelance journalist geweest was: Ivoorkust, Nicaragua, Jemen.
“Jij komt op plaatsen waar sommige mensen nog nooit van gehoord hebben,” zei Edwin.
“Ach, het brengt brood op de plank,” zei Roel. “En het is beter dan vakken vullen bij de buurtsuper.” Met zijn wijnglas in zijn hand wees hij naar zijn broer. “Maar jij beleeft het mooiste avontuur.”
“Ik?” Verbaasd rechtte Edwin zijn rug.
“Het is helemaal niet zo vanzelfsprekend dat je in één mensenleven je zielsverwant vindt. Veel mensen nemen genoegen met minder, omdat ze een solitair bestaan niet aan kunnen. Maar jullie …” vervolgde hij, terwijl hij van Edwin naar Rianne wees, “zijn star crossed souls. Dat voel ik. En daarom hebben jullie zulke mooie kinderen.” Roel zakte achterover in zijn stoel en gaf de kinderen een gulle knipoog.
“Je gaat toch niet sentimenteel worden, hè?” zei Edwin.
“Ik prijs me gelukkig dat ik even bij je gezin mag horen, broer. Dat is het echte kerstgevoel.” Roel hief zijn glas en nam een slok Merlot.

“Je kan blijven slapen, hoor,” zei Edwin. “Geen probleem.”
“Nee, ik wordt dringend ergens verwacht,” zei Roel, met de deurknop in de hand. “’Roeland de razende reporter’, hè?”
“Pas goed op jezelf,” zei Edwin met een vermanende wijsvinger.
Roel trok een vrolijke grimas, maakte een pistoolgebaar met wijsvinger en duim en verdween in de nacht.
Toen de kinderen naar bed waren voegde Rianne zich bij Edwin in de keuken. Die staarde met een lege blik voor zich uit, terwijl zijn armen loom langs zijn lichaam hingen. Zijn telefoon plofte op de grond.
“Wat is er?”
“Ik moet naar het ziekenhuis.” Hij keek haar ontredderd aan. “Er is iets met Roel gebeurd. Iets ergs.”
“Wat dan?”
“Ik …,” Edwin staarde in het niets. “Ik weet het niet.”


Rond de receptiebalie van het Radboudziekenhuis hing een sfeer van dagelijkse bedrijvigheid. Niemand leek Edwin op te merken, op één vrouw na.
“Meneer de Gier?” Ze stak haar hand uit. “Ik ben Alma Janssen. U had mij aan de telefoon.”
“O. Ja.” Verdoofd schudde hij haar hand.
Ze nam hem mee naar een klein kantoor. “Wilt u iets drinken? Koffie, of een glas water?”
“Nee. Het gaat wel. Wat is er gebeurd?”
“Uw broer is overleden aan de gevolgen van een virus dat hij in het buitenland heeft opgedaan.”
“Een virus?“
“Ja. We waren er vroeg genoeg achter om te voorkomen dat het zich verder verspreidde, maar voor uw broer … was het te laat. Hij heeft geen pijn geleden.”
Edwin probeerde de stukjes van de puzzel in zijn hoofd bij elkaar te leggen. “Hoe laat is hij overleden?”
“Gisteren, even na het middaguur.”
“Gisteren? Maar …” Edwin zweeg onmiddellijk toen hij besefte hoe absurd het zou klinken als hij haar probeerde uit te leggen wat hij zelf niet eens begreep.
“Excuses dat we u niet eerder te pakken konden krijgen, maar de papieren in zijn bagage waren een rommeltje, met al die visa en inentingsbewijzen en zo. Gelukkig konden we zijn telefoon ontgrendelen met, eh … nou ja, zijn vingerafdruk. En in zijn telefoon vonden we uw nummer.” Ze keek hem bezwaard aan.
“Dat snap ik.” Edwin keek om zich heen, maar zijn ogen zagen niets. “Hoe kan hij nu gisteren zijn overleden?”
“Ik begrijp uw verwarring. Dat is heel normaal in zo’n situatie. Wilt u hem nog zien?”
“Ja,” hoorde hij zichzelf zeggen.
Alma pleegde een telefoontje met haar collega van het mortuarium. Edwin hoorde haar zeggen dat de man zijn broer moest voorbereiden op hun bezoek, maar hij liet het gesprek niet tot zich doordringen.
“Ik heb nog met uw broer gesproken voor hij stierf,” zei Alma, terwijl ze door de ziekenhuisgangen liepen. “Het was heel opmerkelijk. Veel mensen zijn bang voor de dood, en soms is er zelfs sprake van een echte doodsstrijd. Bij uw broer niet. Hij vond dat hij een mooi leven had gehad.”
“Ja, dat klinkt wel als Roel.”
“Er was maar één ding dat hij leek te hebben gemist in zijn leven.”
“Wat was dat?”
“Hij sprak het niet zo uit, maar volgens mij miste hij het gezinsleven.”
Het mortuarium was een ruimte die was ingericht op functionaliteit: roestvrijstalen tafels en opbergkasten, tegelwerk en afvoergoten voor zaken waar men liever niet aan wilde denken. Het bleekwitte TL-licht, de holle weerklank van elk klein geluidje en de geur van formaldehyde die Edwins neus teisterde maakte de naargeestige sfeer compleet. Zijn maag bereidde zich voor op het ergste.
De man die hen opwachtte leidde hen naar een aangrenzende kamer waar een baar stond, met onder een soort zeil de contouren van een lichaam. De kamer leek op een uitgeklede ziekenhuiskamer, maar vergeleken bij de kille ontleedruimte was er bijna sprake van een aangename sfeer.
Langzaam sloeg de man het dekkleed weg en onthulde Roels ingevallen gezicht. Edwin voelde zich zo leeg als het omhulsel dat voor hem lag; de essentie van wat zijn broer was, was al verdwenen. Er restte slechts een tevreden, bijna geruststellende glimlach om de bleke lippen. Het is goed zo.

Advertentie

Sterfbed

“Wat was het mooiste moment van je leven, opa?” vroeg Jonas, terwijl ze om hem heen stonden.
Het uitgemergelde lichaam van de oude man ging bijna verloren in het grote ziekenhuisbed. Met zijn vaalgrijze ogen doorzocht hij bijna een eeuw aan herinneringen en er verscheen een blos op zijn gerimpelde wangen. “Je oma was het mooiste meisje dat ik ooit gezien had,” sprak hij, amper hoorbaar. “Een engel op aarde.” Hij haalde langzaam en diep adem. “We waren voor het eerst samen op vakantie. We stonden op een berg die uitzicht bood over half Frankrijk.”
Op dat moment schoot hij in een onbedaarlijke hoestbui. Een verpleegster snelde te hulp.
“Opa heeft rust nodig, Jonas.” José maakte aanstalten tussen haar zoon en het bed te stappen, om de zuster te helpen. Haar vader te helpen.
De oude man herstelde zich en hief zijn knokige hand. “Het is wel goed.” Hij raspte zijn keel en mijmerde verder. “Margje – je oma – maakte haar blonde, golvende haar los en kwam voor me staan. Ik verdronk in haar blauwe ogen. ‘Met jou wil ik heel oud worden, Albert,’ zei ze. Vanaf dat moment was ik de gelukkigste man van de wereld.”
De stilte in de ziekenhuiskamer was voelbaar.
“En nu mag ik weer naar haar toe.”

Het einde van de weg

Ik zit op de achterste rij in de aula. Familieleden en vrienden, verstopt achter hun verdriet, lopen langs zonder mij op te merken. Uit de luidsprekers klinkt ‘Take the long way home’ van Supertramp. Betekent het nummer iets voor me, of herken ik het slechts van de radio? Op de kist staat de obligate portretfoto. Ik herken hem, maar zijn naam wil niet op het puntje van mijn tong landen.
De aula is niet eens halfvol, maar de verslagenheid is groot. Het gemis is tastbaar. Wie op zoveel liefde kan bogen, moet een gelukkig mens zijn en heeft geen onafgemaakte zaken.
Ik ken alle aanwezigen, al ben ik sommige namen vergeten. Ik zie oom Stefan en ik zie de tweeling, Sonja en… Sylvia. Hun onwetendheid is hun zegen.
Ik voel me een buitenstaander omdat ik niet het verdriet kan voelen dat de anderen voelen. Toch moet ik de piëteit opbrengen om deze afscheidsdienst uit te zitten.

Ik schuifel achter de anderen aan over het grindpad. Een schamele herfstzon kleurt het bladerdek in schakeringen van geel, rood en bruin; het is een perfecte dag voor een afscheid. Als er al zoiets bestaat.
Bij het graf prevelt de geestelijke een gebed en na een stilte, slechts doorbroken door vogels die geen besef hebben van verdriet, schuifelen de aanwezigen langs de kist voor een persoonlijk afscheid. Als laatste nemen drie tieners in tranen afscheid van de kist en heel even steekt een intense pijn door mijn hart.
Dan wordt er aan me getrokken. Mijn geheugen klaart op en alles valt op zijn plaats. De kist die langzaam in de grond verdwijnt is mijn afscheid van het aardse bestaan, mijn vertreksignaal. Het is goed zo.

Einde

Hij lag op bed, zij lag in peignoir in zijn armen. Hij onderdrukte de pijn van zijn artrose; haar laatste momenten moesten draaglijk zijn.
Buiten op de gang ging het leven door.
Met haar grijsblauwe ogen staarde ze hem aan. “Weet je nog, ons eerste afspraakje? Je keek me diep in mijn ogen en zei…”
“Trouw met me, baar mijn kinderen en laat me in je armen sterven.”
“En je meende het.“
“Nou en of.”
“Het leven heeft een raar gevoel voor humor.” Met een laatste, nauwelijks hoorbare zucht sloot ze haar ogen.

Reïncarnatie

Ik sta met mijn rug tegen de muur, mijn handen bijeengebonden op mijn rug. Touw snijdt in mijn polsen, maar dat deert me niet. Ik heb hevigere pijnen gekend. De klinkers aan mijn voeten zien rood van geronnen bloed van geëxecuteerden die mij voorgingen. Voor me staan vijf mannen in militair uniform, hun musket in de aanslag.
De vuile, bebloede vodden die aan mijn lijf hangen staan in schril contrast met het imposante kuras dat ik ooit droeg. Mijn leven stond in dienst van de keizer, ik genoot aanzien van al mijn dorpsgenoten en de loyaliteit van mijn mede-samoerai vergezelde mij tot op het slagveld. Discipline was mijn levenswijze, pijn was mijn metgezel.
Zelfs met mijn Wakizashi, mijn bijzwaard, zou ik deze vijf stumpers van het leven kunnen beroven voor ze wisten wat hen overkwam. Maar dat is niet mijn rol in dit leven.
Ik ben vogelvrij verklaard door hen die mij terecht stellen, om als voorbeeld te dienen voor het gepeupel. Ik heb mij gevangen laten nemen opdat mijn kameraden vogelvrij kunnen blijven en hun strijd tegen het onrecht kunnen blijven voeren.
Als piloot in Afrika heb ik in een ander leven volop van mijn vrijheid mogen genieten, dus een paar weken in een vochtige kerker was nauwelijks een beproeving. Ik voel geen angst want ik weet dat de bevrijding nabij is. Als straks het verlossende ‘Feu!’ over de binnenplaats galmt, zal ik dood zijn voor het lawaai van de vuurwapens mijn oren bereikt. En de pijn zal snel plaats maken voor de vertrouwde toestand van gewichtsloosheid, de warmte en gedempte geluiden van de baarmoeder. Ik heb het eerder meegemaakt.
Er is slechts één onzekerheid die me teistert: welke beproevingen moet ik nog doorstaan en hoeveel levens moet ik nog leiden voor ik er klaar voor ben? Klaar voor mijn laatste leven als Cicerone, gids voor anderen.

Afscheid

Hij moest wennen aan de nieuwe situatie, het kostte hem veel moeite haar te vinden. Maar hij kon nog niet weg.
Suzanne stond op de brug in het stadspark, het plekje waar hij haar voor het eerst had gekust. Ze staarde over het water, met vochtige ogen en een foto van hem in haar hand. “Ik mis je, Rob.”
“Ik ben niet weg, Suus,” fluisterde hij. “Ik ben bij je.”
Haar snikken stopte.
“Het doet zo ontzettend veel pijn.”
“Dat weet ik, lieverd. Maar denk je eens in: jij en ik hebben meer liefgehad dan anderen in een heel leven. Daar kunnen we wel drie levens lang op teren.”
Het verdriet in haar ogen begon plaats te maken voor berusting.
“Ga verder met je leven, Suus. Ik laat je gaan, laat mij dan ook gaan. We zien elkaar terug.”
Suzanne veegde een traan weg, rechtte haar rug en liep het park uit. Achter haar dwarrelde de foto de brug af en werd meegenomen door het water.
Rob vertrok via een andere brug.

De val

Het weidse uitzicht is zo overweldigend dat hij er in op wil gaan, zonder belemmerende zaken als struiken of hekken. Niet gehinderd door hoogtevrees tart hij het lot en waagt zich bij de rand; nu pas voelt hij zich één met het landschap. Euforie is zijn beloning, maar hij moet de prijs betalen voor zijn hoogmoed.
Terwijl hij achterwaarts de diepte in tuimelt, besluit hij in een fractie van een seconde dat hij zich niet wil laten overmannen door angst voor de dood. Hij wil het beste uit dit slotakkoord halen. Zijn tocht naar het onvermijdelijke is immers de ultieme wens van ieder mens: het bevrijdende gevoel van vliegen als een vogel. Als een adelaar zweven op de thermiek tussen de bergen, al is het maar voor even. Ook het einde van de val vreest hij niet, dit zal snel en pijnloos zijn. En het is geen einde, maar een overstap naar een volgend leven, een nieuw avontuur. Hij is er klaar voor.

Eindelijk thuis

Mijn bijdrage aan de Editio Debutantenschrijfwedstrijd 2017-2018.

“Hebben ze jou niet verteld dat het gevaarlijk is om te appen tijdens het oversteken?” zei Albert terwijl hij met zijn collega en een dertigtal voetgangers de drukke uitvalsweg overstak.
Edwin keek even op van zijn telefoon om te kijken of hij nog in de goede richting liep. “Ik heb toch nog niemand omver gelopen?”
Plotseling stopte hij.
“Hebben ze jou niet verteld dat het gevaarlijk is om midden op straat stil te staan?” zei Albert.
Edwin sloeg tegen zijn voorhoofd. “Ik ben vergeten de resultaten van de Brugman-account op de mail te zetten. Die moeten ze morgenochtend om acht uur hebben.”
“En nu?” Albert bleef naast hem staan. Geïrriteerde voetgangers werkten zich langs hen.
“Ik ga nog even terug. Het kantoor is nog wel een half uurtje open.” Edwin verdween in de tegemoetkomende stroom voetgangers.
Albert vervolgde zijn weg. Toen klonk het piepen van banden op asfalt, gevolgd door een doffe klap. Geschrokken keek hij om en zag hoe een menigte zich begon te verzamelen rond de plaats van het ongeval. Tumult ontstond rond de onthutste bestuurder die zijn auto uit kwam. Beschuldigingen en constateringen vlogen over en weer.
“Het licht stond nota bene op rood.”
“Die auto kwam uit het niets. En hij reed veel te hard.”
“Hoe is het met hem?”
“Volgens mij is hij bewusteloos. Of dood. Zo’n klap kan toch niemand overleven?”
De schrik sloeg Albert om het hart. Het besef dat zijn collega en vriend voortijdig uit het leven was weggerukt benam hem de adem. En toen hij aan de overkant van de straat, voorbij de menigte, Edwins rossige krullen zag, voelde hij een misplaatste opluchting; zijn vriend was ongedeerd, maar er was onder zijn neus wel iemand anders het slachtoffer geworden van een aanrijding. Zijn gedachten gingen alle kanten op. Wat nu als hij zelf op dat moment op die plaats was geweest? Dat híj nu zwaar gewond op het asfalt lag? Of erger…
Hij moest naar huis, bijkomen van de schrik. Hij moest Marry geruststellen dat hij ongedeerd was. Zichzelf geruststellen. Hier kon hij toch niets betekenen, hij zou alleen maar in de weg lopen. En hij voelde zich niet goed. Het hele voorval had hem zo aangegrepen dat hij er duizelig van was.
Thuisgekomen liet hij zijn tas in de gang vallen en schuifelde de kamer in, waar hij zich, met zijn jas nog aan, op de bank liet zakken. Hij keek op de klok. Marry zou zo thuiskomen, ze was met Janine op stap geweest.
Albert wist niet meer hoelang hij had zitten piekeren, toen hij werd opgeschrikt door de bel.
Op dat moment kwam Marry via de achterdeur de keuken binnen. “Ik doe wel open,” riep ze het huis in.
Ze opende de deur en hij hoorde Edwins stem. Even was het stil, maar toen Marry in een onbedaarlijk, hartverscheurend snikken uitbarstte, drong de afschuwelijke waarheid tot Albert door. Veel tijd om het onvermijdelijke te accepteren kreeg hij niet; terwijl hij werd overspoeld door gevoelens van sereniteit en berusting verschenen ze om hem heen: oom Bert, die twaalf jaar geleden was gestorven, zijn oudere broer Evert, die aan een slopende ziekte bezweek toen Albert zeven was, en zelfs zijn opa en oma, die al zo lang dood waren dat hij bijna vergeten was hoe ze er uit zagen.
Terwijl ze hem verwelkomden met hun liefdevolle energie en geruststelden met het vertrouwde gevoel van hun aanwezigheid, begon hij zijn grip te verliezen op de wereld die hij eigenlijk al verlaten had.
Alleen zijn liefde voor Marry stond een volledige transitie in de weg; hij kon haar niet zomaar in de steek laten. Maar hij had haar wereld al verlaten, er was geen weg terug. Ze was sterk genoeg om er mee te leren leven en wanneer ook haar tijd gekomen was, zou hij haar terugzien. Dan kon hij haar verwelkomen, geruststellen en omringen met de oneindige liefde die hij nu voelde.