Het laatste avontuur

“Wassen jullie je handen voor het eten, jongens?” riep Rianne vanuit de keuken, terwijl Edwin de voordeur opentrok.
“Dag meneer de Gier,” zei de man die voor hem stond.
“Jezus.”
“Bijna goed. Ik ben het, Roel.” Hij spreidde theatraal zijn armen.
Edwin riep de gang in. “Hé Rian, raadt eens wie er op de stoep staat. Mijn broertje.”
“Wat leuk!” klonk het vanuit de keuken. “Hij blijft toch wel eten? Ik heb toch weer teveel gemaakt.”
“Je vindt het toch niet erg dat ik op eerste kerstdag onaangekondigd voor je neus sta?” zei Roel.
“Natuurlijk niet, man. Kom binnen.”
Ze liepen de woonkamer in. “Hé jongens, kijk eens wat ik op straat gevonden heb.”
“Oom Roel!” Remco en Fleur sprongen op en verwelkomden hem met een dikke knuffel.

Met zijn zilver-met-paarse versiering schitterde de blauwspar op een prominente plaats in de woonkamer en de geur van zijn groen vermengde zich met het aroma van wildbraad, stoofperen en andere kleurige gerechten die de kersttafel sierden. De kinderen hingen aan Roels lippen terwijl hij verhaalde over de landen waar hij als freelance journalist geweest was: Ivoorkust, Nicaragua, Jemen.
“Jij komt op plaatsen waar sommige mensen nog nooit van gehoord hebben,” zei Edwin.
“Ach, het brengt brood op de plank,” zei Roel. “En het is beter dan vakken vullen bij de buurtsuper.” Met zijn wijnglas in zijn hand wees hij naar zijn broer. “Maar jij beleeft het mooiste avontuur.”
“Ik?” Verbaasd rechtte Edwin zijn rug.
“Het is helemaal niet zo vanzelfsprekend dat je in één mensenleven je zielsverwant vindt. Veel mensen nemen genoegen met minder, omdat ze een solitair bestaan niet aan kunnen. Maar jullie …” vervolgde hij, terwijl hij van Edwin naar Rianne wees, “zijn star crossed souls. Dat voel ik. En daarom hebben jullie zulke mooie kinderen.” Roel zakte achterover in zijn stoel en gaf de kinderen een gulle knipoog.
“Je gaat toch niet sentimenteel worden, hè?” zei Edwin.
“Ik prijs me gelukkig dat ik even bij je gezin mag horen, broer. Dat is het echte kerstgevoel.” Roel hief zijn glas en nam een slok Merlot.

“Je kan blijven slapen, hoor,” zei Edwin. “Geen probleem.”
“Nee, ik wordt dringend ergens verwacht,” zei Roel, met de deurknop in de hand. “’Roeland de razende reporter’, hè?”
“Pas goed op jezelf,” zei Edwin met een vermanende wijsvinger.
Roel trok een vrolijke grimas, maakte een pistoolgebaar met wijsvinger en duim en verdween in de nacht.
Toen de kinderen naar bed waren voegde Rianne zich bij Edwin in de keuken. Die staarde met een lege blik voor zich uit, terwijl zijn armen loom langs zijn lichaam hingen. Zijn telefoon plofte op de grond.
“Wat is er?”
“Ik moet naar het ziekenhuis.” Hij keek haar ontredderd aan. “Er is iets met Roel gebeurd. Iets ergs.”
“Wat dan?”
“Ik …,” Edwin staarde in het niets. “Ik weet het niet.”


Rond de receptiebalie van het Radboudziekenhuis hing een sfeer van dagelijkse bedrijvigheid. Niemand leek Edwin op te merken, op één vrouw na.
“Meneer de Gier?” Ze stak haar hand uit. “Ik ben Alma Janssen. U had mij aan de telefoon.”
“O. Ja.” Verdoofd schudde hij haar hand.
Ze nam hem mee naar een klein kantoor. “Wilt u iets drinken? Koffie, of een glas water?”
“Nee. Het gaat wel. Wat is er gebeurd?”
“Uw broer is overleden aan de gevolgen van een virus dat hij in het buitenland heeft opgedaan.”
“Een virus?“
“Ja. We waren er vroeg genoeg achter om te voorkomen dat het zich verder verspreidde, maar voor uw broer … was het te laat. Hij heeft geen pijn geleden.”
Edwin probeerde de stukjes van de puzzel in zijn hoofd bij elkaar te leggen. “Hoe laat is hij overleden?”
“Gisteren, even na het middaguur.”
“Gisteren? Maar …” Edwin zweeg onmiddellijk toen hij besefte hoe absurd het zou klinken als hij haar probeerde uit te leggen wat hij zelf niet eens begreep.
“Excuses dat we u niet eerder te pakken konden krijgen, maar de papieren in zijn bagage waren een rommeltje, met al die visa en inentingsbewijzen en zo. Gelukkig konden we zijn telefoon ontgrendelen met, eh … nou ja, zijn vingerafdruk. En in zijn telefoon vonden we uw nummer.” Ze keek hem bezwaard aan.
“Dat snap ik.” Edwin keek om zich heen, maar zijn ogen zagen niets. “Hoe kan hij nu gisteren zijn overleden?”
“Ik begrijp uw verwarring. Dat is heel normaal in zo’n situatie. Wilt u hem nog zien?”
“Ja,” hoorde hij zichzelf zeggen.
Alma pleegde een telefoontje met haar collega van het mortuarium. Edwin hoorde haar zeggen dat de man zijn broer moest voorbereiden op hun bezoek, maar hij liet het gesprek niet tot zich doordringen.
“Ik heb nog met uw broer gesproken voor hij stierf,” zei Alma, terwijl ze door de ziekenhuisgangen liepen. “Het was heel opmerkelijk. Veel mensen zijn bang voor de dood, en soms is er zelfs sprake van een echte doodsstrijd. Bij uw broer niet. Hij vond dat hij een mooi leven had gehad.”
“Ja, dat klinkt wel als Roel.”
“Er was maar één ding dat hij leek te hebben gemist in zijn leven.”
“Wat was dat?”
“Hij sprak het niet zo uit, maar volgens mij miste hij het gezinsleven.”
Het mortuarium was een ruimte die was ingericht op functionaliteit: roestvrijstalen tafels en opbergkasten, tegelwerk en afvoergoten voor zaken waar men liever niet aan wilde denken. Het bleekwitte TL-licht, de holle weerklank van elk klein geluidje en de geur van formaldehyde die Edwins neus teisterde maakte de naargeestige sfeer compleet. Zijn maag bereidde zich voor op het ergste.
De man die hen opwachtte leidde hen naar een aangrenzende kamer waar een baar stond, met onder een soort zeil de contouren van een lichaam. De kamer leek op een uitgeklede ziekenhuiskamer, maar vergeleken bij de kille ontleedruimte was er bijna sprake van een aangename sfeer.
Langzaam sloeg de man het dekkleed weg en onthulde Roels ingevallen gezicht. Edwin voelde zich zo leeg als het omhulsel dat voor hem lag; de essentie van wat zijn broer was, was al verdwenen. Er restte slechts een tevreden, bijna geruststellende glimlach om de bleke lippen. Het is goed zo.

Advertentie

Het interview

Ik hoef mijn opdrachtgever niet te smeken dit interview te mogen doen. Gerard Tetteroo, de man die Tetteroo Vastgoed groot heeft gemaakt en zich na zijn ongeval als succesvol schrijver heeft ontpopt, wil voor mij een uitzondering maken.
Dit interview wordt mijn Mount Everest, mijn Broadwaydebuut. Mijn eidetisch geheugen geeft me een voorsprong op andere journalisten: zonder blocnote of memorecorder neemt men je eerder in vertrouwen. En dat brengt me op plaatsen waar mijn concullega’s niet komen.

Als ik via de op een bosweg gelijkende oprijlaan op de achterkant van het landhuis aanrijd, heb ik niet de indruk dat ik me op de Utrechtse Heuvelrug bevind: alles is even vlak als bij mij in de straat. Ik laat mezelf binnen via de zij-ingang en tref Gerard Tetteroo in de enorme, landelijk ingerichte keuken. Hij is een fit ogende, goed geklede bijna-vijftiger, niets aan zijn uiterlijk verraadt de noodzaak zich in een rolstoel te verplaatsen.
“Aha, Thomas Naber, de integere journalist. Als er al zoiets bestaat.”
“Gerard Tetteroo, grootindustrieel en succesvol schrijver,” kaats ik terug.
“Houd het maar op schrijver, dat andere was in mijn vorige leven.” Hij rolt behendig om het kookeiland heen en reikt me zijn pezige hand. “Kon je het makkelijk vinden?”
Een weinig inspirerende openingszin van een man met zijn reputatie, maar ik schud zijn hand en speel het beleefdheidsspelletje mee. “Niet echt. Met name de laatste kilometers was mijn navigatiesysteem het spoor bijster.”
“Mooi zo.” Hij glimlacht tevreden. “Kom verder.” Hij rijdt voor me uit door een gang waar dertien-in-een-dozijn ‘Aangeboden door het personeel’–plaquettes hangen. Het is alsof hij ogen in zijn rug heeft: “Relikwieën uit het verleden. Ik moest die troep ergens laten.”
Even later sta ik midden in de woonkamer. Sinatra klinkt zacht uit de luidsprekers. Vóór mij strekt een groen dal zich kilometers in de verte uit.
“Een mens zou kunnen wennen aan zo’n uitzicht,” zeg ik met gespeelde nuchterheid.
“Een mens kan blasé doen over veel dingen, maar niet over zo’n uitzicht. Het is nederigmakend.”
“Nederigmakend. Dat was het woord waar ik naar zocht.”
“Je weet dat ik niet van journalisten houd, maar jouw werk is anders. Daarom ben je hier. Toch had je hier niet gestaan als ik niet eerst je antecedenten had nagetrokken.” Hij wijst naar de bar. “Doe mij een flinke Glenfiddich met ijs, en neem zelf ook wat lekkers. Ik drink niet graag alleen.”
Ik schenk zijn glas halfvol, graai in de ijsemmer en verwen mezelf ook met de warmende gloed van de zesentwintig jaar oude whisky.
Als ik hem zijn glas aanreik steekt hij van wal. “Toen ik nog directeur was van Tetteroo Vastgoed, genoot ik aanzien van mijn werknemers en zakenrelaties. Maar dat was een bijwerking. Ze bogen als knipmessen omdat ik macht had.”
“Klinkt logisch.” Ik laat me in het leer zakken, nip van het fruitige bouquet en neem het uitzicht in mij op; dit moet een van de mooiste woonlocaties in Nederland zijn.
“We krijgen niet door het leven toebedeeld wat we niet aan kunnen.”
“Hoe bedoel je?”
“Ik zag je wel kijken naar mijn rolstoel.”
“Dat is een normale reactie, toch? Als je peentjeshaar had gehad, had het me ook moeite gekost dat te negeren.”
Hij neemt een slok van zijn whisky alsof het appelsap is en staart met me mee naar buiten. “Dit is mijn nieuwe leven. In mijn vorige leven deed ik waar andere mensen alleen maar van dromen: catamaranzeilen rond Liberty Island, deltavliegen langs de Victoria watervallen, bungeejumpen van de Millau-brug.”
“Mag je daar vanaf springen, dan?” vraag ik me hardop af.
“Als je genoeg geld meebrengt, mag je alles. Het is overigens wel een hele mooie plek om je leven te beëindigen.”
“Maar jij hebt het overleefd.”
“Ja en nee. Mijn oude leven hield daar op.”
‘When I was thirty-five, it was a very good year…’ doorbreekt Frank de dreigende stilte.
“Ik zie het niet als een straf, maar als een teken van boven. Het Universum vond blijkbaar dat ik aan een nieuwe uitdaging toe was.”
“Het universum?”
“Noem het hoe je wilt. God, Allah, De Grote Baas. Iemand besloot dat dit moest gebeuren.”
“Ik wist niet dat je een religieuze inslag had.”
“Het begint te komen.” Hij staart in zijn glas. “Gandhi had gelijk, weet je dat?”
“Gandhi?”
“Je kan iemand ketenen, martelen, kreupelen, zijn lichaam afnemen, maar zijn geest kan je niet opsluiten.”
“Ik geloof dat ik je even niet kan volgen.”
“Als industriemagnaat heb ik veel van de wereld gezien, maar vanuit mijn rolstoel zie ik veel meer. De verbeeldingskracht van een schrijver is namelijk grenzenloos. Als ik dat wil, bezoek ik andere tijden, andere werelden. Andere dimensies.” Hij kijkt me aan en even zie ik de dromer in hem. “Weet je, Thomas. Ze zeggen wel eens ‘the sky is the limit’, maar wie dat zegt, is geen schrijver.”
Dan schiet hij weer in zijn rol. “Bovendien is de beloning voor een schrijver hoger. Ik heb respect van mijn lezers. Ik inspireer ze, meer dan ik mijn personeel ooit heb geïnspireerd.” Hij pauzeert even. “Ik zou bijna zeggen dat die dwarslaesie het beste is dat me is overkomen.”
Ik zie de reden van zijn plotselinge zakelijke houding: de vrouw die binnenkomt begint medicijnen te rangschikken op de dichtstbijzijnde tafel.
“Wilma. Mijn kwelgeest, mijn folteraar. Mijn demon.”
De verpleegster-zonder-uniform vervolgt onverstoorbaar haar taak. “Ja, ik hou ook van jou, lieverd.”
Gerard kijkt me gelaten aan. “Dit is waar mijn avonturen me gebracht hebben: driemaal daags een zetpil. Dus daar is het gat van de deur, meneer de journalist. Maak er een mooi artikel van. Break a leg.”
Ik knipoog. “Nee, bedankt. Ik ben nog niet klaar met dit leven.” Ik begeef me naar de achterdeur en Gerard rijdt een stukje met me mee. Ik stap naar buiten, de deur nog in mijn hand.
“Thomas?”
Ik draai me om.
“Wees geen vreemde. Je weet nu waar ik woon.”

Diersoort

(met dank aan Marion Reeuwijk-Remmerswaal)

Honderd jaar geleden bevolkten anderhalf miljard mensen de aarde. Nu drommen maar liefst bijna acht miljard mensen samen op deze wereld. Toch zijn er plaatsen op onze planeet waar geen mens ooit is geweest, wildernissen die onondekte geheimen huisvesten.
En af en toe geeft Moeder Aarde een van die geheimen prijs…

Mijn zwager kende mijn fascinatie voor het ongewone en had me overgehaald om in zijn dierenwinkel in Ommoord naar ‘iets nieuws’ te komen kijken. Hij had mijn nieuwsgierigheid gewekt, al verwachtte ik nauwelijks meer te zien dan een uitzonderlijke leguanensoort.
“Weet je dat er nog geregeld nieuwe diersoorten worden ontdekt?” zei hij op erudiete toon, terwijl hij me meenam naar achteren. “Deze is hier in de haven gevonden, aan boord van een vrachtschip uit Guatemala.”
In de schaars verlichte ruimte – “Hij wordt agressief van veel licht” – bogen we ons over een groot terrarium. Een scherpe, zure lucht vulde mijn neus. Wat tussen de decoratieve stukken boomschors en houtkrullen verscholen zat, was iets dat ik nog niet eerder in een dierentuin, natuurdocumentaire of zelfs horrorfilm had gezien. Flarden licht die in de ruimte doordrongen boden me slechts ten dele zicht op de speling van Moeder Natuur; de geheimzinnigheid waarmee mijn zwager mij probeerde op te zadelen was een feit.
Het was zo groot als een marter, maar gespierder. Het grootste deel van het lichaam was bedekt met iets dat het midden hield tussen schubben en veren, met hier en daar een stuk chitinepantser, als van een schaaldier. Toen mijn ogen begonnen te wennen aan het bijna-donker zag ik hoe een paar kille, gitzwarte kraalogen me aanstaarden.
Plotseling haalde het fel naar me uit; het wilde me bijten. Normaal gesproken zou ik dit hebben afgedaan als een instinctieve reflex uit zelfverdediging of misschien zelfs territoriumdrift, maar dit voelde als een gerichte aanval, een daad van intense haat.
“’Hij wordt agressief van veel licht’?” reageerde ik verbaasd. “Laat dan alsjeblieft het licht uit.”
“Een venijnig kreng, hè?” Mijn zwager legde een zwaar rooster op het terrarium. Zijn fascinatie grensde aan het ongezonde.
“Wat is het voor iets?” dacht ik hardop.
“Volgens de scheepsbemanning noemt de plaatselijke bevolking het ‘Pequeño Diablo’, kleine duivel.”
“Hoezo? Bestaat er geen Spaans woord voor ‘venijnig kreng’?”
“Wees blij dat ie niet groter is.”
“Ik moet er niet aan denken.” Ik zakte door mijn knieën in een morbide hoop het beest beter te kunnen bekijken. Zelfs met een halve centimeter dik glas ertussen beangstigde het me. Het monster volgde mijn blik, alsof er intelligentie achter die donkere ogen zat. Het ontblootte zijn scherpe, groengele tanden als in een grimas. Het bespotte me.
Als ik niet beter wist zou ik denken dat het ergens anders vandaan kwam. Dit was geen schepping van Moeder Natuur, het was een fout in de evolutie. Het was geconcentreerd kwaad.
Ik zag het niet aankomen: toen ik me oprichtte kromde het zijn rug, stootte een hoog krijsend geluid uit en schoot een stekel onder zijn rugpantser vandaan, die, niet gehinderd door het grofmazige rooster, in mijn onderarm bleef hangen.
“Hij houdt van je,” zei mijn zwager.
“Ja, lach jij maar.” Ik trok de stekel uit mijn arm. “Straks heb ik hondsdolheid, of een of andere onbekende tropische ziekte.”
“Ja hoor,” schampte hij. “Waarom niet een virus dat de halve westerse wereld uitroeit?”
Met zijn laconieke opmerkingen kon mijn zwager dingen relativeren als geen ander. Maar hij had gelijk: mijn reactie was simpelweg het gevolg van een traumatische gebeurtenis.
“Ik heb morgen toch een afspraak met de dokter,” bond ik in. “Ik vraag hem wel om een tetanusprik.”

Ik heb vaster geslapen dan ooit tevoren. Ik word wakker met een bonkende hoofdpijn en een gortdroge mond. Op mijn kussen liggen dikke plukken haar; ik voel op mijn hoofd de hiaten. Een brandend, jeukend gevoel kruipt onder mijn huid, ook op plekken waar ik niet bij kan.
Ik stink vreselijk uit mijn mond, erger dan na een avond shoarma met teveel knoflooksaus. De smaak is zo mogelijk nog erger. Ik verslik me ergens bijna in maar hoest het godzijdank meteen weer uit. In mijn hand ligt een tand. Ik verwacht een bloedend gat waar deze zat, maar ik voel een scherpe punt. Maandenlang ergerde ik me aan het zwakke badkamerlicht, maar was te lui om een sterkere lamp te monteren. Nu doet het licht zeer aan mijn ogen, irriteert me mateloos. Een scherpe, zure lucht vult mijn neus.
Er worden nog geregeld nieuwe diersoorten ontdekt, is de laatste bewuste gedachte die door me heen gaat, terwijl het monster in de spiegel me aanstaart.

Poseidons toorn

Opgezweept door de boeg geselden de golven het brugvenster van de ‘Iskander’ en maakten het zicht bijna onmogelijk. Het was midden op de dag, maar de zon was gevlucht voor het geweld dat de weergoden hadden ontketend. In deze hel leek zelfs zwaartekracht geen zeggenschap te hebben. Voordat de Iskander een nieuwe golf in dook, kwam het noodlijdende vrachtschip in zicht, in een felle strijd gewikkeld met de elementen.
“No cure, no pay…” Einar Pettersens gemopper werd overstemd door de bulderende zee, het kraken van het protesterende bergingsschip en de krachttermen van roerganger Jack Harper, die met handen en voeten bezig was de Iskander op koers te houden.
“Als je nog eens wat weet,” schreeuwde Einar hem toe.
“Denk toch eens wat constructiever,” wierp Jack terug. “Als we deze klus klaren zitten we gebeiteld.”
Met moeite slaagde Einar er in zijn lichaam klem te zetten tussen de stalen buitenwand en een tussenschot, zodat hij zijn handen lang genoeg vrij had om de verrekijker aan te leggen. De rest van het brugpersoneel had beduidend meer moeite zich staande te houden en gelijkertijd hun werk te doen. Terwijl de Iskander zich verhief voor een duik in een nieuwe golf en het resterende water van de vorige van het brugvenster droop, kon Einar de naam van het schip lezen: ‘Alva Maria’. Huizenhoge golven met witte schuimkoppen speelden met het majestueuze schip alsof het gewichtloos was. Gelaten keek de Noor toe hoe de laatste bemanningsleden door een kustwachthelikopter van het vrachtschip werden gelicht. “Vergeet het maar, Jack. Ze hebben haar opgegeven.”
“Godverdomme.” Jacks vloek ging bijna verloren in het lawaai. Bijna.
“Dit is de toorn van Poseidon,” brulde Einar. “Of misschien wel van Amphitrite, zijn gade.”
“Lul niet zo stroef, man,” riep Jack. “Wat is nu weer een gade?”
“Zijn vrouw. Die hij dwong tot een huwelijk.”
“Logisch dat ze pissig is.” Jack sjorde onverstoorbaar aan het roer. “Maar waarom reageert dat wijf dat op ons af?”
Onbestuurbaar achtergelaten was de Alva Maria een makkelijke prooi voor de kolkende zee: dood gewicht, verwikkeld in een ongelijke strijd met de godin van de golven. Maar het geweld leek over zijn hoogtepunt heen. Het roofdier had zijn energie opgebruikt aan de jacht en trok zich terug om zijn prooi te verschalken.
Als een laatste stuiptrekking deinde het achtersteven van het vrachtschip omhoog uit de golven, en verdween toen in de diepte. De storm ging liggen, het laatste schuim loste op en luchtbellen werden één met het omringende water. De Alva Maria was niet meer.
De bemanning van de Iskander zweeg, de zee en de wind waren nog in een tweegesprek gewikkeld. Verslagen wachtte de bemanning van het bergingsschip tot de Alva Maria volledig was verdwenen, zoals bezoekers op een begrafenis uit piëteit wachten tot de kist in het graf is afgedaald.
Einar was de eerste die het stilzwijgen verbrak. “We hebben hier niets meer te zoeken. Zet een koers uit, we gaan naar huis.”
“Wacht even!”
Alle blikken waren naar voren gericht. Huizenhoge golven waren gereduceerd tot een speelse deining en het zelfs het zonlicht had weer vrij spel, maar de Alva Maria had de strijd nog niet opgegeven. Het achtersteven rees op en als in een terugspelende film werkte het schip zich omhoog, tot het weer op de golven dreef, zoals een schip op de golven hoort te drijven.
“Krijg nou tieten,” klonk het over de brug. “Wat…”
“Het ziet er naar uit dat Poseidon zijn vrouw terechtgewezen heeft,” zei Jack. “Ik mag die god wel.”
“Hoe dan ook,” zei Einar, “we krijgen een herkansing. Misschien was die ‘no cure, no pay’ toch niet zo’n gek idee.”
Einar was nog niet uitgesproken of de Alva Maria begon weer te zinken. Opnieuw verdween het schip de diepte in, dit keer niet gedwongen door wind of water, maar gedreven door een andere kracht.
Verbouwereerd keek de bemanning van de Iskander toe hoe het tafereel van zinken en herrijzen zich bleef herhalen. Uren verstreken en de verbazing maakte plaats voor irritatie en ongeduld.
William Balder stormde de brug op, gevolgd door een plens zeewater. Hij smeet de stalen deur achter zich dicht. “Als we wachten tot ze echt gezonken is, zijn we hier nog wel even.” Hij haalde een computeruitdraai onder zijn oliejas vandaan en gaf deze aan Jack. “De vrachtlijst van de Alva Maria.”
Jack las de lijst en reikte Einar deze aan. “Vergeet Poseidon en Amphitrite. Ik denk dat Loki hier de hand in heeft.”
“Loki, de god van het onheil. Waarom denk je dat?”
“De Alva Maria kwam uit Taiwan. Ze heeft 300.000 jojo’s aan boord. We zijn hier dus nog wel even.”

Nooit te oud

“U vindt het niet erg om alleen te zijn hè, meneer ter Wolde?” zegt Wilma, terwijl ze zijn stofzuiger in de kast zet.
“Waarom vraag je dat?” Hendrik kijkt op van zijn spelletje Patience.
“Ik zie u zelden in de huiskamer.”
“Ik ben het grootste deel van mijn leven alleen geweest. Ik ben het gewend.” Hij heft zijn kromme wijsvinger. “Maar ik heb heus wel liefde gehad in mijn leven, hoor. Dat wilde je toch horen?”
“U heeft me door.”
“Ik ken de vrouwen wel een beetje. Ik ben immers getrouwd geweest. En ik hield van haar, al was ze niet de ware. Toch was dat huwelijk nodig.”
“Nodig?” geroutineerd stoft Wilma de beeldjes van het kerststalletje af.
“Anders had ik mijn kinderen niet gehad. Want kinderen geven onvoorwaardelijke liefde.”
“Maar u bent zo’n lieve man, u verdient een liefhebbende vrouw.”
“Alles moet een mens leren. Zelfs liefhebben. Niemand is ergens ineens heel goed in. Ik was nooit goed in liefhebben. En als je ergens niet goed in bent, moet je niet blijven aanmodderen.”
“Wat een onzin. Ieder mens heeft het vermogen om lief te hebben. U gelooft dus ook niet in de ware liefde? De zielsverwant, waarvan je zoveel houdt dat alle tekortkomingen er niet meer toe doen?”
“Ik ben er van overtuigd dat het bestaat, maar heb al lang geleden de conclusie getrokken dat het niet voor iedereen is weggelegd.”
“Is er nooit een bijzonder iemand geweest?”
Hendrik veinst een diep nadenken. “Er was wel iemand die heel dichtbij kwam. Ik ontmoette haar tijdens een groepsvakantie, in Griekenland.”
Ze gaat bij hem aan tafel zitten, stofdoek in de hand. “Wat gebeurde er?”
“Eigenlijk niets bijzonders.” Gelaten haalt hij zijn schouders op. “We waren jong. Onze wegen scheidden zich.”
“Heeft u zich nooit afgevraagd hoe het haar is vergaan?”
“Af en toe duikt ze even op.” Hij legt zijn hand op zijn hart. “Still carrying a torch for her.”
“Pardon?”
“In de Engelse taal kunnen ze sommige dingen zo mooi zeggen.”

Voor het eerst in maanden staat het raam in Hendriks kamer weer open. Geluiden uit de tuin kondigen de lente aan, als Wilma de vaasjes op de schoorsteenmantel afstoft. “We hebben een paar nieuwe bewoners, meneer ter Wolde. Komt u straks naar de huiskamer om kennis te maken?”
“Ach, ik zie ze bij het avondeten wel.”
“Ik dacht wel dat u zoiets zou zeggen, maar ik mag het toch blijven proberen?”
“Ja, hoor. Jij wel.”
Als Hendrik die avond de eetkamer binnenschuifelt, valt het oranjeroze licht van de ondergaande zon over het dak van de zuidvleugel naar binnen. Aan een van de tafels zit een oude vrouw die hij niet zou mogen herkennen. Maar één blik in haar blauwgrijze ogen doet hem zijn rug rechten en zijn longen vullen. Het is alsof zijn hart plotseling wil overstromen van jarenlang ingetoomde liefde. Hij is weer zesentwintig, op Levkas, en zit met haar in een restaurantje in Nidri. De rest van het tafelgezelschap vervaagt in een kakofonie van vakantieplezier als hij dit moment van gelukzaligheid in zijn hart sluit. Hij is met het meisje waar hij van houdt.
Vastberaden loopt Hendrik op de vrouw af en Dinie, een van de dames van het personeel, komt bij hen staan. “Dit is mevrouw …”
“… Veerman,” vult hij haar aan. “Mia Veerman.”
Hij pakt haar hand, wil haar niet meer loslaten. Nooit meer.
“Dag, Hendrik.” Haar stem trilt zacht, maar klinkt vertrouwd, geruststellend.
“Ik …,” hoort Hendrik zichzelf stamelen. “Je lijkt niet erg verbaasd.”
Ze legt haar andere hand op de zijne. “Ze hadden me al verteld dat je hier woont.”
“Maar, dat jij en ik elkaar nog mogen ontmoeten …”
“Dat moet zo zijn, Hendrik.” In haar ogen ziet hij een nimmer vervaagde levenslust, een toekomst en geborgenheid.
Dan valt zijn oog op de reproduktie die al jaren in de eetkamer hangt: het Vrijheidsbeeld. De fakkel. “Ja, dat denk ik ook, Mia.”

Slecht

Winfield Creek ligt er loom bij in de namiddagzon. Tuimelkruid rolt door de hoofdstraat, het stadje is op sterven na dood. Het kraken van Zebediah Jones’ schommelstoel verstoort de regelmaat van de piepende waterpomp. Hij spuugt een fluim pruimtabaksap over het hek van zijn veranda.
Hoeven klossen dof door de hoofdstraat, meer stof waait op.
In de saloon is de opwinding ver te zoeken. One Eyed Pete probeert tevergeefs iets melodieus uit de ontstemde piano te halen. Barman Dan poetst whiskyglazen.
Laarshakken klinken hol op de houten veranda, sporen rinkelen mee op het ritme. De piano zwijgt. Mac Moody, Billy Two Guns en Mad Jack Trullo laten hun speelkaarten zakken. Alle ogen zijn op de entree gericht.
De klapdeuren zwaaien onder protest open, een forse gestalte blokkeert het schamele zonlicht. De vreemdeling stapt verder, gevolgd door een kleine zandstorm.
Barman Dan poetst glazen. “Wat zal het zijn, vreemdeling? We hebben whisky… en whisky.”
Met een bonk belandt de Colt Peacekeeper op de bar; de man in het zwart laat zijn hand op de revolver rusten. “Whisky. Een dubbele.” Zijn gezicht staat op onweer. Hij neemt het hem toegeschoven glas tussen duim en wijsvinger, keilt het goedje in een keer in zijn keelgat en poot het glas terug op de bar. De stilte die volgt is te snijden.
“Kut!”
“Check the gate.” De regie-assistente springt op van haar klapstoeltje, het script dubbelgevouwen in haar hand.
“Niks gate-check,” zegt de regisseur. “Wie riep er ‘cut’?”
“Ik riep ‘kut’,” zegt de man in het zwart. “Wat is dit voor een waardeloos script? Het staat bol van de clichés. Wie schrijft zulke pulp? Daar kan ik toch niet mee werken?”
Na drie pogingen slaagt de acteur erin de dummy in de holster te steken en beent de set af. “Ik ga een latte macchiato drinken in mijn trailer. En laat iemand alsjeblieft die stomme klapdeurtjes smeren.”

Levensbehoefte

André stormt binnen, klapt zijn laptop open op tafel en hangt zijn jas over de stoel. Hij ploft neer en trommelt met zijn vingers op het tafelblad. “Kom op…”
“Wat is er met hem?” zegt Frits. “Hij lijkt wel verslaafd of zo.”
Onno denkt na. “Ja, zo zou je het wel kunnen noemen.”
“Is ie gameverslaafd, sociale media, of gewoon computerverslaafd?”
“Eerder Word-verslaafd.”
“Hoe bedoel je?”
“Hij is schrijver. Als hij niet op tijd iets van zich af kan schrijven krijgt hij last van literaire obstipatie.”
“Nou, en? Wat dan nog?”
“Dan ontploft zijn cerebellum creativum.”
“Gatver.”

Innamegesprek

De man posteert zich achter de computer, zijn vingers zweven boven het toetsenbord. ‘Hoe zei u dat uw naam was?’
‘Jansen,’ antwoordt de kandidaat. ‘Maar dat is ie nog steeds.’
Vingers ratelen er op los. ‘Meneerrr Janse…’
‘Jansen. Met een n. Janse is de arme tak van de familie.’ Hij glimlacht zelfvoldaan. ‘Hoe was uw naam ook alweer?’
‘Janssens. Maar dat is ie nog steeds.’ Zijn gezicht glijdt in een grijns van oor tot oor.

Daphne

Het was lang geleden dat het rond middernacht zo zwoel was in haar achtertuintje. Een nauwelijks verkoelend briesje stak op en speelde teder met haar haar. Daphnes hart glimlachte van herkenning. Was het de roes van de wijn die haar verbeelding op hol bracht, of het boek dat ze net weglegde?
Zachtjes speelde de wind met haar rok, deed deze opbollen. Ze wilde meespelen. Een kriebel plaagde haar onderbuik; vol overgave liet ze hem toe.
Het was alsof ze hem hoorde fluisteren. “Je bent te lang alleen, Daphne…”

Lullo’s date

Onvast stond Boudewijn in zijn Santoni’s voor ‘De Hipster’. Nuchter zou hij zo’n tent nooit betreden, maar Ilse wilde per se hier afspreken en hij was nu eenmaal knetterverliefd op haar. Vastberaden koerste hij op de bar af, zette zich op een kruk en stelde in het halfdonker zijn blik scherp op zijn Patek Philippe: hij was tien minuten te vroeg. Tijd genoeg om zich meer moed in te drinken. Hij kwakte zijn Bentley-sleutels op de bar en wenkte naar de barkeeper met grootvaderbaard en grootmoederknotje. “Hé, Piggelmee! Schuif de menukaart eens deze kant op, ik wil eens kijken of er wat vloeibaars te kanen valt in dit omgewaaide kippenhok. Ik word een beetje verdrietig van die macrobiotische herrie die hier uit de speakers loopt en van verdriet krijg ik dorst.”
De drankkaart had net zo goed in Sanskriet geschreven kunnen zijn, want het enige dat hij wist te ontcijferen was glutenvrij bier, Basmatiwijn en heel veel 0,0%…
“Hé, tuinkabouter,” wenkte hij de man achter de bar. “Doe mij iets met minstens twintig procent erin.”
De man keek hem schaapachtig aan.
“Alcohol,” benadrukte Boudewijn. “Pretwater. Chop, chop.”
De groene drab die hem werd voorgezet leek op een als smoothie vermomde cocktail, maar had een verrassende ‘bite’. Iets té verrassend, maar godzijdank voor zijn Armani zat hij pal naast de toiletten.
Toen hij twintig minuten later terug bij zijn kruk kwam, zag hij op zijn horloge dat hij een week te vroeg was.
Maar hij had in geen tijden zo goed gekotst.