“Werkelijk waar,” galmde het tussen het oude hout en de enorme pilaren. Slechts een half dozijn heiligenbeelden en een afbeelding van Het Laatste Avondmaal waren aanwezig als stille getuigen. “Ze had memmen als scheerriemen en een flamoes als een verwaarloosde schotwond, maar ik heb de geweldigste seks van mijn leven gehad. Als ik er aan denk krijg ik weer een tent in mijn broek.”
Achter het rooster dat hen scheidde klonk een verzwaarde ademhaling.
“Alles hebben we gedaan: 69, op zijn hondjes, en zelfs de missionarishouding. Nondeju, die meid heeft me van mijn impotentie genezen.”
Hol gestommel volgde. “V-vijf weesgegroetjes en tien onzevaders,” stamelde de jonge kapelaan. “Ga heen met de vrede van God.”
Auteur: Paul
Het laatste avontuur
“Wassen jullie je handen voor het eten, jongens?” riep Rianne vanuit de keuken, terwijl Edwin de voordeur opentrok.
“Dag meneer de Gier,” zei de man die voor hem stond.
“Jezus.”
“Bijna goed. Ik ben het, Roel.” Hij spreidde theatraal zijn armen.
Edwin riep de gang in. “Hé Rian, raadt eens wie er op de stoep staat. Mijn broertje.”
“Wat leuk!” klonk het vanuit de keuken. “Hij blijft toch wel eten? Ik heb toch weer teveel gemaakt.”
“Je vindt het toch niet erg dat ik op eerste kerstdag onaangekondigd voor je neus sta?” zei Roel.
“Natuurlijk niet, man. Kom binnen.”
Ze liepen de woonkamer in. “Hé jongens, kijk eens wat ik op straat gevonden heb.”
“Oom Roel!” Remco en Fleur sprongen op en verwelkomden hem met een dikke knuffel.
Met zijn zilver-met-paarse versiering schitterde de blauwspar op een prominente plaats in de woonkamer en de geur van zijn groen vermengde zich met het aroma van wildbraad, stoofperen en andere kleurige gerechten die de kersttafel sierden. De kinderen hingen aan Roels lippen terwijl hij verhaalde over de landen waar hij als freelance journalist geweest was: Ivoorkust, Nicaragua, Jemen.
“Jij komt op plaatsen waar sommige mensen nog nooit van gehoord hebben,” zei Edwin.
“Ach, het brengt brood op de plank,” zei Roel. “En het is beter dan vakken vullen bij de buurtsuper.” Met zijn wijnglas in zijn hand wees hij naar zijn broer. “Maar jij beleeft het mooiste avontuur.”
“Ik?” Verbaasd rechtte Edwin zijn rug.
“Het is helemaal niet zo vanzelfsprekend dat je in één mensenleven je zielsverwant vindt. Veel mensen nemen genoegen met minder, omdat ze een solitair bestaan niet aan kunnen. Maar jullie …” vervolgde hij, terwijl hij van Edwin naar Rianne wees, “zijn star crossed souls. Dat voel ik. En daarom hebben jullie zulke mooie kinderen.” Roel zakte achterover in zijn stoel en gaf de kinderen een gulle knipoog.
“Je gaat toch niet sentimenteel worden, hè?” zei Edwin.
“Ik prijs me gelukkig dat ik even bij je gezin mag horen, broer. Dat is het echte kerstgevoel.” Roel hief zijn glas en nam een slok Merlot.
“Je kan blijven slapen, hoor,” zei Edwin. “Geen probleem.”
“Nee, ik wordt dringend ergens verwacht,” zei Roel, met de deurknop in de hand. “’Roeland de razende reporter’, hè?”
“Pas goed op jezelf,” zei Edwin met een vermanende wijsvinger.
Roel trok een vrolijke grimas, maakte een pistoolgebaar met wijsvinger en duim en verdween in de nacht.
Toen de kinderen naar bed waren voegde Rianne zich bij Edwin in de keuken. Die staarde met een lege blik voor zich uit, terwijl zijn armen loom langs zijn lichaam hingen. Zijn telefoon plofte op de grond.
“Wat is er?”
“Ik moet naar het ziekenhuis.” Hij keek haar ontredderd aan. “Er is iets met Roel gebeurd. Iets ergs.”
“Wat dan?”
“Ik …,” Edwin staarde in het niets. “Ik weet het niet.”
Rond de receptiebalie van het Radboudziekenhuis hing een sfeer van dagelijkse bedrijvigheid. Niemand leek Edwin op te merken, op één vrouw na.
“Meneer de Gier?” Ze stak haar hand uit. “Ik ben Alma Janssen. U had mij aan de telefoon.”
“O. Ja.” Verdoofd schudde hij haar hand.
Ze nam hem mee naar een klein kantoor. “Wilt u iets drinken? Koffie, of een glas water?”
“Nee. Het gaat wel. Wat is er gebeurd?”
“Uw broer is overleden aan de gevolgen van een virus dat hij in het buitenland heeft opgedaan.”
“Een virus?“
“Ja. We waren er vroeg genoeg achter om te voorkomen dat het zich verder verspreidde, maar voor uw broer … was het te laat. Hij heeft geen pijn geleden.”
Edwin probeerde de stukjes van de puzzel in zijn hoofd bij elkaar te leggen. “Hoe laat is hij overleden?”
“Gisteren, even na het middaguur.”
“Gisteren? Maar …” Edwin zweeg onmiddellijk toen hij besefte hoe absurd het zou klinken als hij haar probeerde uit te leggen wat hij zelf niet eens begreep.
“Excuses dat we u niet eerder te pakken konden krijgen, maar de papieren in zijn bagage waren een rommeltje, met al die visa en inentingsbewijzen en zo. Gelukkig konden we zijn telefoon ontgrendelen met, eh … nou ja, zijn vingerafdruk. En in zijn telefoon vonden we uw nummer.” Ze keek hem bezwaard aan.
“Dat snap ik.” Edwin keek om zich heen, maar zijn ogen zagen niets. “Hoe kan hij nu gisteren zijn overleden?”
“Ik begrijp uw verwarring. Dat is heel normaal in zo’n situatie. Wilt u hem nog zien?”
“Ja,” hoorde hij zichzelf zeggen.
Alma pleegde een telefoontje met haar collega van het mortuarium. Edwin hoorde haar zeggen dat de man zijn broer moest voorbereiden op hun bezoek, maar hij liet het gesprek niet tot zich doordringen.
“Ik heb nog met uw broer gesproken voor hij stierf,” zei Alma, terwijl ze door de ziekenhuisgangen liepen. “Het was heel opmerkelijk. Veel mensen zijn bang voor de dood, en soms is er zelfs sprake van een echte doodsstrijd. Bij uw broer niet. Hij vond dat hij een mooi leven had gehad.”
“Ja, dat klinkt wel als Roel.”
“Er was maar één ding dat hij leek te hebben gemist in zijn leven.”
“Wat was dat?”
“Hij sprak het niet zo uit, maar volgens mij miste hij het gezinsleven.”
Het mortuarium was een ruimte die was ingericht op functionaliteit: roestvrijstalen tafels en opbergkasten, tegelwerk en afvoergoten voor zaken waar men liever niet aan wilde denken. Het bleekwitte TL-licht, de holle weerklank van elk klein geluidje en de geur van formaldehyde die Edwins neus teisterde maakte de naargeestige sfeer compleet. Zijn maag bereidde zich voor op het ergste.
De man die hen opwachtte leidde hen naar een aangrenzende kamer waar een baar stond, met onder een soort zeil de contouren van een lichaam. De kamer leek op een uitgeklede ziekenhuiskamer, maar vergeleken bij de kille ontleedruimte was er bijna sprake van een aangename sfeer.
Langzaam sloeg de man het dekkleed weg en onthulde Roels ingevallen gezicht. Edwin voelde zich zo leeg als het omhulsel dat voor hem lag; de essentie van wat zijn broer was, was al verdwenen. Er restte slechts een tevreden, bijna geruststellende glimlach om de bleke lippen. Het is goed zo.
Feestverhaal
Met een boodschappenlijstje in de hand duwt de schriele man het winkelwagentje tussen de schappen door, een bijna wanhopige blik achter zijn grote brillenglazen.
De supermarktmanager ziet hem speuren. “Zoekt u iets?”
“Ja, een kerststol.”
“Kijkt u eens.” De man gebaart naar het schap op heuphoogte.
“Nee, dat is een feeststol.”
“Dat is hetzelfde, hoor.”
De klant schuift zijn bril nog eens goed op zijn neus en slaat zijn boodschappenlijstje er op na. “O nee, absoluut niet. Mijn vrouw is altijd heel stellig in dat soort dingen. Vooral rond Kerstmis.”
“Er staat ‘feeststol’ op de verpakking, maar het is gewoon een kerststol,” houdt de manager vol.
“U kent mijn vrouw niet,” zegt de man met een onverstoorbaar strakke blik. “Zij is halfzwaargewicht worstelen geweest, ze had bijna meegedaan aan de Olympische Spelen van 1996. Als ik met het verkeerde thuis kom, stopt ze het in mijn kerstster.”
De manager worstelt met een opkomende lachstuip, maar blijft in zijn rol. “O, maar dit is echt hetzelfde, hoor. Vertrouwt u me maar.”
Aarzelend pakt de man de feeststol en legt deze in zijn winkelwagentje. “Als het niet klopt, stuur ik haar wel langs.”
“Dat is goed, hoor,” zegt de manager op zijn klantvriendelijkst en kijkt de man na. “Waarom loopt u zo moeilijk?”
Met een van pijn vertrokken gezicht voelt de man aan zijn derrière. “Ik kwam laatst met een feestboom thuis.”
Geen kerstverhaal
Ik loop door de buurtsuper. Bij de groenten staat een vrouw van bijna klassieke schoonheid met sluik, donker haar. In haar rieten mand heeft ze een brood en een fles rode wijn.
Een andere vrouw spreekt haar aan. “Hallo, Maria. Hoe is het met je zoon?”
“Hij groeit als kool,” antwoordt Maria.
Ik wil geen luistervink spelen, maar vang flarden op van een doorsnee moeder-tot-moeder-gesprek.
Onwillekeurig volg ik Maria op haar route door de supermarkt; ik moet dezelfde kant op. Ik zie dat ze een blauwe fles bronwater pakt. Geamuseerd associeer ik Maria met water en wijn en doe het af als een grappig toeval.
Bij de kassa staat ze voor me.
“Hoe is het met uw man? “ vraagt de caissière haar.
“Goed. Jozef heeft eindelijk weer werk.”
Nu valt mijn mond bijna open van verbazing. “Wat doet uw man voor werk, als ik vragen mag?”
“Hij is timmerman.” Onverstoorbaar rekent ze haar boodschappen af.
“Dat is mooi,” zeg ik, in een poging mijn verbazing te verbergen. “Er is gelukkig weer vraag naar ambachtslui.”
“Ja, gelukkig wel.” Maria lacht me beleefd toe en doet haar boodschappen na het afrekenen terug in haar mand. De wijnfles glipt uit haar hand en klettert op de tegelvloer. Ze kijkt naar de ravage, naar de wijnvlekken op haar kleren en begint te vloeken als een bootwerker.
Ik ben weer terug op aarde.
Het interview
Ik hoef mijn opdrachtgever niet te smeken dit interview te mogen doen. Gerard Tetteroo, de man die Tetteroo Vastgoed groot heeft gemaakt en zich na zijn ongeval als succesvol schrijver heeft ontpopt, wil voor mij een uitzondering maken.
Dit interview wordt mijn Mount Everest, mijn Broadwaydebuut. Mijn eidetisch geheugen geeft me een voorsprong op andere journalisten: zonder blocnote of memorecorder neemt men je eerder in vertrouwen. En dat brengt me op plaatsen waar mijn concullega’s niet komen.
Als ik via de op een bosweg gelijkende oprijlaan op de achterkant van het landhuis aanrijd, heb ik niet de indruk dat ik me op de Utrechtse Heuvelrug bevind: alles is even vlak als bij mij in de straat. Ik laat mezelf binnen via de zij-ingang en tref Gerard Tetteroo in de enorme, landelijk ingerichte keuken. Hij is een fit ogende, goed geklede bijna-vijftiger, niets aan zijn uiterlijk verraadt de noodzaak zich in een rolstoel te verplaatsen.
“Aha, Thomas Naber, de integere journalist. Als er al zoiets bestaat.”
“Gerard Tetteroo, grootindustrieel en succesvol schrijver,” kaats ik terug.
“Houd het maar op schrijver, dat andere was in mijn vorige leven.” Hij rolt behendig om het kookeiland heen en reikt me zijn pezige hand. “Kon je het makkelijk vinden?”
Een weinig inspirerende openingszin van een man met zijn reputatie, maar ik schud zijn hand en speel het beleefdheidsspelletje mee. “Niet echt. Met name de laatste kilometers was mijn navigatiesysteem het spoor bijster.”
“Mooi zo.” Hij glimlacht tevreden. “Kom verder.” Hij rijdt voor me uit door een gang waar dertien-in-een-dozijn ‘Aangeboden door het personeel’–plaquettes hangen. Het is alsof hij ogen in zijn rug heeft: “Relikwieën uit het verleden. Ik moest die troep ergens laten.”
Even later sta ik midden in de woonkamer. Sinatra klinkt zacht uit de luidsprekers. Vóór mij strekt een groen dal zich kilometers in de verte uit.
“Een mens zou kunnen wennen aan zo’n uitzicht,” zeg ik met gespeelde nuchterheid.
“Een mens kan blasé doen over veel dingen, maar niet over zo’n uitzicht. Het is nederigmakend.”
“Nederigmakend. Dat was het woord waar ik naar zocht.”
“Je weet dat ik niet van journalisten houd, maar jouw werk is anders. Daarom ben je hier. Toch had je hier niet gestaan als ik niet eerst je antecedenten had nagetrokken.” Hij wijst naar de bar. “Doe mij een flinke Glenfiddich met ijs, en neem zelf ook wat lekkers. Ik drink niet graag alleen.”
Ik schenk zijn glas halfvol, graai in de ijsemmer en verwen mezelf ook met de warmende gloed van de zesentwintig jaar oude whisky.
Als ik hem zijn glas aanreik steekt hij van wal. “Toen ik nog directeur was van Tetteroo Vastgoed, genoot ik aanzien van mijn werknemers en zakenrelaties. Maar dat was een bijwerking. Ze bogen als knipmessen omdat ik macht had.”
“Klinkt logisch.” Ik laat me in het leer zakken, nip van het fruitige bouquet en neem het uitzicht in mij op; dit moet een van de mooiste woonlocaties in Nederland zijn.
“We krijgen niet door het leven toebedeeld wat we niet aan kunnen.”
“Hoe bedoel je?”
“Ik zag je wel kijken naar mijn rolstoel.”
“Dat is een normale reactie, toch? Als je peentjeshaar had gehad, had het me ook moeite gekost dat te negeren.”
Hij neemt een slok van zijn whisky alsof het appelsap is en staart met me mee naar buiten. “Dit is mijn nieuwe leven. In mijn vorige leven deed ik waar andere mensen alleen maar van dromen: catamaranzeilen rond Liberty Island, deltavliegen langs de Victoria watervallen, bungeejumpen van de Millau-brug.”
“Mag je daar vanaf springen, dan?” vraag ik me hardop af.
“Als je genoeg geld meebrengt, mag je alles. Het is overigens wel een hele mooie plek om je leven te beëindigen.”
“Maar jij hebt het overleefd.”
“Ja en nee. Mijn oude leven hield daar op.”
‘When I was thirty-five, it was a very good year…’ doorbreekt Frank de dreigende stilte.
“Ik zie het niet als een straf, maar als een teken van boven. Het Universum vond blijkbaar dat ik aan een nieuwe uitdaging toe was.”
“Het universum?”
“Noem het hoe je wilt. God, Allah, De Grote Baas. Iemand besloot dat dit moest gebeuren.”
“Ik wist niet dat je een religieuze inslag had.”
“Het begint te komen.” Hij staart in zijn glas. “Gandhi had gelijk, weet je dat?”
“Gandhi?”
“Je kan iemand ketenen, martelen, kreupelen, zijn lichaam afnemen, maar zijn geest kan je niet opsluiten.”
“Ik geloof dat ik je even niet kan volgen.”
“Als industriemagnaat heb ik veel van de wereld gezien, maar vanuit mijn rolstoel zie ik veel meer. De verbeeldingskracht van een schrijver is namelijk grenzenloos. Als ik dat wil, bezoek ik andere tijden, andere werelden. Andere dimensies.” Hij kijkt me aan en even zie ik de dromer in hem. “Weet je, Thomas. Ze zeggen wel eens ‘the sky is the limit’, maar wie dat zegt, is geen schrijver.”
Dan schiet hij weer in zijn rol. “Bovendien is de beloning voor een schrijver hoger. Ik heb respect van mijn lezers. Ik inspireer ze, meer dan ik mijn personeel ooit heb geïnspireerd.” Hij pauzeert even. “Ik zou bijna zeggen dat die dwarslaesie het beste is dat me is overkomen.”
Ik zie de reden van zijn plotselinge zakelijke houding: de vrouw die binnenkomt begint medicijnen te rangschikken op de dichtstbijzijnde tafel.
“Wilma. Mijn kwelgeest, mijn folteraar. Mijn demon.”
De verpleegster-zonder-uniform vervolgt onverstoorbaar haar taak. “Ja, ik hou ook van jou, lieverd.”
Gerard kijkt me gelaten aan. “Dit is waar mijn avonturen me gebracht hebben: driemaal daags een zetpil. Dus daar is het gat van de deur, meneer de journalist. Maak er een mooi artikel van. Break a leg.”
Ik knipoog. “Nee, bedankt. Ik ben nog niet klaar met dit leven.” Ik begeef me naar de achterdeur en Gerard rijdt een stukje met me mee. Ik stap naar buiten, de deur nog in mijn hand.
“Thomas?”
Ik draai me om.
“Wees geen vreemde. Je weet nu waar ik woon.”
Muze
weet dat ik je zielsgraag vertel
dat je door mijn gedachten dwaalt
je kruipt langzaam onder mijn vel
waardoor mijn barrière hopeloos faalt
mijn hart viert voor altijd feest
als ik je eenmaal ontmoeten mag
want er is bij mij nooit twijfel geweest
over de magie van die eerste samendag
ik ben ver van de spreekwoordelijke ridder
en zelfs als het er nooit van komen zal
ben ik toch de gelukkigste stille aanbidder
wiens hart je, zonder het te weten, heel even stal.
PB.
Lucifer
“Ik kom voor meneer Van Engelen.” Met zijn forse gestalte in de deuropening van het verzorgingstehuis verduistert de man een deel van de entreehal. Onder de zilveren drietand op zijn indigo maatkostuum prijkt de spreuk ‘Acta est fabula’. Het spel is afgelopen.
“U bent toch niet de maatschappelijk werker?” zegt de receptioniste schuchter.
De vreemdeling peilt zijn omgeving. “Als u dat wilt, dan ben ik dat. Ik kom uw probleem oplossen.”
“Godzijdank.” Ze begeleidt hem door de gang. “We worden een beetje gek van hem. Hij draait de godganse dag rockmuziek, de hele gang stinkt van de wiet en hij kan de vrouwelijke bewoners niet met rust laten.”
“Laat mij maar met hem praten. Ik los dit op.”
Hij houdt halt voor kamer 01-11 en aarzelt als hij ziet dat de laatste ‘1’ door het ontbreken van een schroefje ondersteboven is getuimeld. “Engelengetallen. Leuk geprobeerd.”
Kort nadat hij de kamer heeft betreden beginnen alle deuren in de gang in hun sponning te trillen. Helwit licht priemt door de kieren en het sleutelgat van kamer 01-11. De wietlucht in de gang wordt verdrongen door de geur van zwavel; onweer is in het kielzog van de vreemdeling meegelift.
Als de man weer op de gang staat is alles stil. Rook trekt op. Met angst in hun vaalgrijze ogen staren bewoners de man in indigo na als hij naar de uitgang beent.
“Bent u al klaar met hem?” zegt de receptioniste hoopvol.
“Dat kan je wel zeggen. Avé.” De man steekt zijn hand in de lucht; in de handpalm prijkt een verse brandplek met de contouren van een crucifix.
Iets nieuws
“Waarmee kan ik u van dienst zijn?” Nog net niet handenwrijvend loopt de autoverkoper op zijn potentiële klant toe.
De man speurt de showroom af. “Ik wil een auto die mijn buurman niet heeft.”
“Dat wil iedereen. Kan ik u interesseren in een SUV?”
“Nee, dat is zooo tweeduizend. Mijn halve straat heeft al zo’n ding.”
“Aha, meneer zoekt een bijzonder autootje. Een supercar, dan?”
De klant wuift het voorstel achteloos weg. “Die heeft Timmermans van nummer 28 al.”
“Hypercar?”
“Smits, van nummer 12. Een blauwe.”
Even is het stil.
“Dan blijft er nog maar één auto over: de Venom.”
“Venom?”
In de hoek van de showroom staat een ruimteschip op wielen te pronken. “De Venom Tempus Vortex ER is uitgerust met een Einstein-Rosenbruggenerator en kan…”
“Een watte?”
“Een wormgatgenerator. Deze vouwt het ruimtetijdcontinuüm terug in zichzelf en stelt u in staat om op uw werk te arriveren voordat u van huis bent vertrokken.”
“Die wil ik.”
“Maar… er is wel een wachtlijst. Deze optie wordt namelijk over drie jaar pas uitgevonden.”
Diersoort
(met dank aan Marion Reeuwijk-Remmerswaal)
Honderd jaar geleden bevolkten anderhalf miljard mensen de aarde. Nu drommen maar liefst bijna acht miljard mensen samen op deze wereld. Toch zijn er plaatsen op onze planeet waar geen mens ooit is geweest, wildernissen die onondekte geheimen huisvesten.
En af en toe geeft Moeder Aarde een van die geheimen prijs…
Mijn zwager kende mijn fascinatie voor het ongewone en had me overgehaald om in zijn dierenwinkel in Ommoord naar ‘iets nieuws’ te komen kijken. Hij had mijn nieuwsgierigheid gewekt, al verwachtte ik nauwelijks meer te zien dan een uitzonderlijke leguanensoort.
“Weet je dat er nog geregeld nieuwe diersoorten worden ontdekt?” zei hij op erudiete toon, terwijl hij me meenam naar achteren. “Deze is hier in de haven gevonden, aan boord van een vrachtschip uit Guatemala.”
In de schaars verlichte ruimte – “Hij wordt agressief van veel licht” – bogen we ons over een groot terrarium. Een scherpe, zure lucht vulde mijn neus. Wat tussen de decoratieve stukken boomschors en houtkrullen verscholen zat, was iets dat ik nog niet eerder in een dierentuin, natuurdocumentaire of zelfs horrorfilm had gezien. Flarden licht die in de ruimte doordrongen boden me slechts ten dele zicht op de speling van Moeder Natuur; de geheimzinnigheid waarmee mijn zwager mij probeerde op te zadelen was een feit.
Het was zo groot als een marter, maar gespierder. Het grootste deel van het lichaam was bedekt met iets dat het midden hield tussen schubben en veren, met hier en daar een stuk chitinepantser, als van een schaaldier. Toen mijn ogen begonnen te wennen aan het bijna-donker zag ik hoe een paar kille, gitzwarte kraalogen me aanstaarden.
Plotseling haalde het fel naar me uit; het wilde me bijten. Normaal gesproken zou ik dit hebben afgedaan als een instinctieve reflex uit zelfverdediging of misschien zelfs territoriumdrift, maar dit voelde als een gerichte aanval, een daad van intense haat.
“’Hij wordt agressief van veel licht’?” reageerde ik verbaasd. “Laat dan alsjeblieft het licht uit.”
“Een venijnig kreng, hè?” Mijn zwager legde een zwaar rooster op het terrarium. Zijn fascinatie grensde aan het ongezonde.
“Wat is het voor iets?” dacht ik hardop.
“Volgens de scheepsbemanning noemt de plaatselijke bevolking het ‘Pequeño Diablo’, kleine duivel.”
“Hoezo? Bestaat er geen Spaans woord voor ‘venijnig kreng’?”
“Wees blij dat ie niet groter is.”
“Ik moet er niet aan denken.” Ik zakte door mijn knieën in een morbide hoop het beest beter te kunnen bekijken. Zelfs met een halve centimeter dik glas ertussen beangstigde het me. Het monster volgde mijn blik, alsof er intelligentie achter die donkere ogen zat. Het ontblootte zijn scherpe, groengele tanden als in een grimas. Het bespotte me.
Als ik niet beter wist zou ik denken dat het ergens anders vandaan kwam. Dit was geen schepping van Moeder Natuur, het was een fout in de evolutie. Het was geconcentreerd kwaad.
Ik zag het niet aankomen: toen ik me oprichtte kromde het zijn rug, stootte een hoog krijsend geluid uit en schoot een stekel onder zijn rugpantser vandaan, die, niet gehinderd door het grofmazige rooster, in mijn onderarm bleef hangen.
“Hij houdt van je,” zei mijn zwager.
“Ja, lach jij maar.” Ik trok de stekel uit mijn arm. “Straks heb ik hondsdolheid, of een of andere onbekende tropische ziekte.”
“Ja hoor,” schampte hij. “Waarom niet een virus dat de halve westerse wereld uitroeit?”
Met zijn laconieke opmerkingen kon mijn zwager dingen relativeren als geen ander. Maar hij had gelijk: mijn reactie was simpelweg het gevolg van een traumatische gebeurtenis.
“Ik heb morgen toch een afspraak met de dokter,” bond ik in. “Ik vraag hem wel om een tetanusprik.”
Ik heb vaster geslapen dan ooit tevoren. Ik word wakker met een bonkende hoofdpijn en een gortdroge mond. Op mijn kussen liggen dikke plukken haar; ik voel op mijn hoofd de hiaten. Een brandend, jeukend gevoel kruipt onder mijn huid, ook op plekken waar ik niet bij kan.
Ik stink vreselijk uit mijn mond, erger dan na een avond shoarma met teveel knoflooksaus. De smaak is zo mogelijk nog erger. Ik verslik me ergens bijna in maar hoest het godzijdank meteen weer uit. In mijn hand ligt een tand. Ik verwacht een bloedend gat waar deze zat, maar ik voel een scherpe punt. Maandenlang ergerde ik me aan het zwakke badkamerlicht, maar was te lui om een sterkere lamp te monteren. Nu doet het licht zeer aan mijn ogen, irriteert me mateloos. Een scherpe, zure lucht vult mijn neus.
Er worden nog geregeld nieuwe diersoorten ontdekt, is de laatste bewuste gedachte die door me heen gaat, terwijl het monster in de spiegel me aanstaart.
Generatiekloof
Na een vluchtige kus voor oma ploffen de kleinkinderen op de bank, handen en ogen vergroeid aan hun smartphone.
Tanja heeft de moed al opgegeven en probeert zich te verontschuldigen bij haar oude moeder. “Vroeger moest je ze naar binnen sleuren, nu krijg je ze niet naar buiten. Ze zitten de hele dag online.”
“Online?” Oma doet moeite grip te krijgen op de eenentwintigste eeuw.
Desiree kijkt op van haar smartphone. “Jeweetwel, oma: YouTube, Twitter, Reddit …”
Oma’s betrokkenheid kent geen grenzen. “Wat is dat, lieverd?”
“Nou, je post bijvoorbeeld een subreddit en dan krijg je upvotes of downvotes. En met genoeg upvotes krijg je karma.”
Even is het stil, dan staat oma op. “Wie wil er kippensoep? Zelfgemaakt.”